Textielindustrie in Twente
In de achttiende eeuw ontwikkelde Twente zich tot een centrum van textielnijverheid. Deze ontwikkeling hing nauw samen met het arbeidsoverschot dat eind zeventiende eeuw door een sterke bevolkingsgroei was ontstaan. De grondstoffen voor het maken van linnen werden door textielhandelaren (linnenreders of fabrikeurs) naar de boeren gebracht, die er thuis in de boerderij op een weefgetouw linnen van maakten. Op de boerderijen werden vanouds stoffen gemaakt van vlas in speciale weefkamers. De handelaren haalden de eindproducten vervolgens weer op. In de loop van de achttiende eeuw werden veel van deze wevers die thuis weefden beroepswevers en verhuisden van het platteland naar steden en dorpen.
In het Koninkrijk der Nederlanden (1815-1830) was de textielindustrie in met name Gent veel verder. Katoenen stoffen uit de Zuidelijke Nederlanden werden gebruikt ter betaling van producten uit Nederlands-Indië. Na de afscheiding van België in 1830 moesten deze stoffen geproduceerd worden in de Noordelijke Nederlanden. De Nederlandsche Handel-Maatschappij (NHM) stelde de regering voor om de eigen katoennijverheid te stimuleren, waarbij het weven en spinnen van ruwe katoenen stoffen (calicots) plaatsvond in Twente. Hier was al een ontwikkelde bombazijnindustrie (weefsels die een mengsel zijn van linnen en katoen) en de lonen waren er laag. De NHM opende met Thomas Ainsworth en de uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstige Charles de Maere uit Gent een weefschool in Goor. Hier werd geleerd om met de snellere snelspoel (schietspoel) te werken, om zo goedkoper calicots te produceren voor de markt Nederlands-Indië.
In 1836 werd de modelweverij naar Nijverdal verplaatst, waar een model-handweverij met vlasspinnerij en kettingsterkerij werd gebouwd. In de sterkerij werd de ketting (de schering) versterk met stijfsel. Ook werd in 1834 een eerste stoomspinnerij opgericht. Spinnerijen waren echter brandgevaarlijker en kapitaalintensiever, waardoor er vooral weverijen werden opgericht. In Nederland waren daarnaast de benodigde dunne katoenen garens moeilijk te spinnen. Het garen werd de hele negentiende eeuw vooral uit Lancashire (Manchester, Oldham en Bolton) geïmporteerd.
De huisnijverheid ontwikkelde zich in het midden van de negentiende eeuw naar een fabriekssysteem met stoomweefgetouwen. De eerste stoomweverij in Twente was de Koninklijke Stoomweverij van de gebroeders Salomonson in Nijverdal.
Na 1860 ontwikkelde in Twente een imposante textielindustrie. Dit werd bevorderd door de aanleg van de spoorwegen, waardoor de aanvoer van grond- en brandstoffen (Engelse garens en steenkool) veel goedkoper werd.
De Amerikaanse burgeroorlog zorgde voor een katoenschaarste, waardoor de Twentse voorraden voor hoge prijzen verkocht konden worden. Het kapitaal werd gebruikt om de fabrieken te mechaniseren. Hierdoor volgde er een aanzienlijke vergroting van de productiecapaciteit in 1865-1870 en ook in de laatste kwart van de negentiende eeuw werden oude machines vervangen met een vergroting van de productiecapaciteit als gevolg. Na 1880 stagneerde de export van ruwe en gebleekte stoffen die werd overgenomen door gekleurd goed. Hierdoor ontstond er een combinatie van weverijen en ververijen.
Tot de crisis van de jaren 30 van de twintigste eeuw ging het vrij voorspoedig in de textielindustrie. Tijdens de crisis daalde de verkoop, gingen bedrijven failliet en werden familiebedrijven omgezet in N.V. ‘s. Ook gingen ondernemingen over op het produceren van synthetische stoffen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstond er, ondanks het wegvallen van de afzetmarkt in Nederlands-Indië, een kortstondige bloei ten gevolge van de inhaalvraag. In de jaren 50 was er een gebrek aan arbeidskrachten en waren de machines inmiddels verouderd. Hierdoor verslechterde de concurrentiepositie, zeker ten opzichte van lageloonlanden. Na een golf van fusies ging het – na het faillissement van Van Heek & Co. in 1967 – geheel bergafwaarts met de Nederlandse Textielindustrie.
Textielfabrieken
Textielfabrieken waren utilitaire gebouwen die een omhulling waren voor het machinepark, productieproces en de arbeiders om ze te beschermen tegen water en wind. Een ander belangrijk punt was de brandwerendheid. De functionele eisen stonden dan ook voorop bij het ontwerp. De spinnerijen waren fabrieksgebouwen met meerdere verdiepingen. De weverijen waren meestal één bouwlaag en bedekt met de karakteristieke sheddaken. Sheddaken met een flauw en een steil dak, doorgaans gericht op het noorden voor veel daglicht in de uitgestrekte productiehallen, werden voor het eerst in weverijen toegepast. De machines waren zwaar in tegenstelling tot spinmachines waardoor verdiepingbouw niet mogelijk was.
Het vermoedelijk eerste gebouw speciaal ontworpen als stoomweverij was de fabriek van de gebroeders Salomonson. Door de komst van giet- en smeedijzeren constructies was het mogelijk om de kolommen van de constructie steeds verder uit elkaar te zetten waardoor de grote machines beter pasten. Deze constructiewijze was daarnaast voordelig, omdat bij uitbreiding alleen de buitenmuren afgebroken hoefde te worden
Bij de fabrieken waren vrijwel altijd pakhuizen aanwezig met lage verdiepinghoogtes en laaddeuren. De fabrieken leenden zich minder voor architectonische schoonheid en werden slechts beperkt gedecoreerd. Wel ging veel aandacht uit naar water-, trap- en klokkentorens. In de architectuur werd het silhouet van de sheddaken vaak benadrukt en versierd met baksteendecoraties als banden van geglazuurde en gekleurde stenen en met tegeltableaus. De klok op torens of hoog in gevels had een belangrijke rol in het fabriekssysteem met haar strikte naleving van de werktijden. Rond 1900 steeds meer voor gekozen werd om de sheds te verbergen achter een muur met fraai metselwerk. Een specialist in het bouwen van de textielfabrieken was architect Gerrit Beltman. Grote fabrieken hadden vaak hun eigen bouwkundige in dienst. Vanaf 1906 bracht de introductie van gewapend beton veranderingen teweeg in de fabriekenbouw.
De komst van elektromotoren zorgde ervoor dat de stoommachine met aandrijfwiel bij het ketelhuis verwijderd kon worden en de fabrieken anders opgezet konden worden. Hierdoor was het gemakkelijker om aanpassingen te maken aan het productieproces. De machinehuizen waren de trots van de ondernemer als symbool van technische vernuft, macht en succes. Ze werden daarom met zorg ontworpen, groter en hoger dan nodig met rijke detaillering en materiaalgebruik. Er werd kosten nog moeite bespaard om de kracht van de aandrijf-unit tot uitdrukking te brengen in de architectuur.
Ook de kantoren werd vanaf de eeuwwisseling bij grotere bedrijven duidelijk te onderscheiden aparte gebouwen bewust ontworpen als indrukwekkende en prestigieuze gebouwen.
Er werd steeds meer geprobeerd om alle onderdelen van de productie in hetzelfde gebouw onder te brengen in plaats van het te verdelen over verschillende bedrijfsgebouwen waardoor het productieproces compacter en flexibeler werd. Dit resulteerde in een uniform bouwtype omschreven door de Natris als ‘een koele blokkendoos’ vanaf de jaren 30 waarin zowel spinnerijen als weverijen ondergebracht konden worden.
De fabrieken in beeld
De textielfabrieken waren opvallende en imponerende fabriekscomplexen. De destijds nog aanwezige fabrieken zijn door het Projectbureau Industrieel Erfgoed (PIE) geïnventariseerd in 1996. Toen waren al veel complexen gesloopt. De fabriek in Nijverdal en de schoorsteen van de fabriek in Vriezeveen zijn beschermd als rijksmonument. De diacollectie van PIE is in bezit van BOEi. Onder treft u een willekeurige selectie van textielfabrieken in Twente zoals ze er aan het einde van de vorige eeuw of begin deze eeuw bijstonden.
foto header: Zicht op de sheddaken van de Koninklijke Stoomweverij in Nijverdal in de negentiende eeuw. Bron: Collectie Overijssel, locatie Zwolle, NL-ZlCO_0167.4_11-0014
Bronnen
J.A.P.G. Boot & A. Blonk, Van smiet- tot snelspoel: De opkomst van de Twents-Gelderse textielindustrie in het begin van de 19de eeuw, Hengelo 1957.
A. Dixhoorn en J. Maaskant, Katoenindustrie, PIE Rapportenreeks 29, Zeist 1996.
W. de Natris, ‘Textielfabrieken in Twente’, Knipselkrant BOEi
P. Nijhof, Oude fabrieksgebouwen in Nederland, Amsterdam 1985.
Joop Segers. ‘Vorm volgt functie in de textiel,’ datering en herkomst onbekend, knipselkrant BOEi;
Joop Segers, ‘typen fabrieksgebouwen in de Nederlandse Textielnijverheid’, in: Industriële Archeologie, nr. 10, 1984, 26-37;
R. Stenvert, ‘Bouwers en bouwkundigen in Twente 1866-1906’, in: OHB 108e stuk, 1993, 19-96, 31, 35,
R. Stenvert e.a. Monumenten in Nederland. Overijssel, Zwolle 1998,