Pierre Lommen, beleidsadviseur vakgroep Monumentenzorg en Archeologie bij de gemeente Ede: “Via de provinciale monumentenzorg ben ik, opgeleid als kunsthistoricus, in 2000 bij deze gemeente terechtgekomen. Vanaf 2002 zijn wij al met de herbestemming van het voormalige ENKA fabrieksterrein bezig: een goed voorbeeld van hoe intens grotere herbestemmingsprojecten kunnen zijn en hoeveel tijd ze soms kosten.”
Door Eric Luermans.
Pierre Lommen vertelt: “De gemeente Ede is qua oppervlakte uitgestrekt en heeft relatief veel militair erfgoed, met verschillende kazernecomplexen, schietterreinen en bijvoorbeeld de vliegbasis Deelen. Daarnaast veel agrarisch en in mindere mate religieus erfgoed.”
“Toen de ENKA haar deuren sloot, kwam Ede meteen terecht in de keuze van wel of niet alles beschermen. Dat was een grote opgave. De bewustwording van het belang van industrieel erfgoed en herbestemming was er natuurlijk al wel, maar voor relatief kleinere en minder verstedelijkte gebieden als deze gemeente bleek het niet eenvoudig om zo’n proces in te zetten, zeker niet vanwege het grote aantal opstallen en de grootte van het terrein, namelijk ruim 40 hectare. Nu, in 2020, lijkt elke herbestemming van industrieel erfgoed erg hip en vanzelfsprekend.”
Wat leek op een kansrijke aanpak, bleek te veel speelruimte te hebben: “Van belang in dit proces was vooral de toekomstige omgangsrichting die met alle betrokken partijen werd afgesproken, een bepaalde bandbreedte waarin herbestemming, naast gedeeltelijke sloop en/of reconstructie, mogelijk was. Dit werd beklonken in een convenant met het rijk en de ontwikkelaar. Achteraf gezien bleek deze bandbreedte te ruim, waardoor toch teveel authentiek erfgoed is verdwenen. Extra complicaties waren er volop, bijvoorbeeld de grondvervuiling met de benodigde sanering. Maar ook dat we hier als overheid geen eigenaar waren en zijn van de grond was een complicerende factor. Ik denk dat als we meer tijd hadden genomen we meer kwaliteiten van het gebied hadden kunnen redden”, verzucht Lommen.
Pierre Lommen ziet ook positieve ontwikkelingen: “Nieuwe bestemmingen voor ons militair erfgoed lijken veel eenvoudiger te gaan, omdat we hier wel eigenaar van de grond zijn en het proces voornamelijk eerst breed intern opgezet kan worden zonder al te veel hijgende externe ontwikkelaars.”
Hij vervolgt: “De rol van ons als overheid vind ik toch wel invloedrijk we hebben immers richtlijnen, kunnen aan gebiedsontwikkeling de nodige eisen stellen en toetsen aan stedenbouwkundige en beeldkwaliteitsplannen. Maar tegelijkertijd geldt denk ik ‘wie betaalt bepaalt’: zonder markt geen ontwikkeling. Het is vaak over en weer geven en nemen in zo’n proces. De druk is groot en de procesvoering is vanwege de grote maatschappelijke en budgettaire belangen niet eenvoudig. Het ‘behoud door beschermen’ en het ‘behoud door ontwikkeling’ vormen nog steeds de twee lijnen waarlangs we bewegen. Je merkt gewoon steeds weer dat gebiedsontwikkeling waarin de aanwezige identiteit wordt behouden én versterkt, op veel draagvlak kan rekenen bij onze burgers.”
Lommen heeft scherp voor ogen waar het om draait bij herbestemming: “De kernwaarden van een monumentaal gebouw of gebied zijn wat mij betreft steeds bepalend bij transformaties. Waar draait het precies om? Wat is de ‘ziel’ van een gebouw of gebied? Die kernwaarden liggen bij ieder monument weer anders. Het verleden moet herkend worden en betekenis krijgen voor toekomstige gebruikers. Verder wil je graag weten wat een pand aan ingrepen maximaal kan verdragen. Samen geeft dat een beeld van de ‘aanraakbaarheid’ bij herbestemming.”
“Daarnaast wil je natuurlijk graag de lokale markt goed verkennen, om de levensvatbaarheid van een nieuwe bestemming in te kunnen schatten. Met dit nodige voorwerk is een nieuwe functie veel gemakkelijker te bedenken en in te passen. We hebben dat bij de herbestemming van de Johan Willem Frisokazerne, waar sinds 2014 het Akoesticum is gehuisvest, wonderwel kunnen realiseren.”
Pierre Lommen ziet duidelijke consequenties van het beleid dat gericht is op publiekstoegankelijkheid: “Er zit vaak veel publiek geld in herbestemmen dus er bestaat de laatste tijd de neiging te denken dat alle objecten open en toegankelijk zouden moeten zijn. Daarom lijken horeca en culturele herbestemmingen zo vaak aan de orde. Dat vind ik nou zo’n kortzichtig idee. Bepaalde type zorginstellingen, bijvoorbeeld, zijn vaak uitstekend inpasbaar, maar hebben nou eenmaal een relatief besloten karakter. En toch zijn ze maatschappelijk zeer relevant en nodig. Ook dat soort herbestemmingen is legitiem. Bovendien is het meeste (ondergrondse) archeologische erfgoed ook niet direct toegankelijk.”
“Herbestemmen is minder geslaagd als het laadvermogen van een monument duidelijk wordt overschreden. De herbestemming is weliswaar gerealiseerd, maar de specifieke eigenheid is teloor gegaan. Dan is de ziel eruit. We mogen best flexibel zijn als het gaat om de aanraakbaarheid van monumenten bij hergebruik, maar er zijn grenzen.”
Lommen ziet verbeterruimte voor de overheid: “Een traject van herbestemmen duurt vaak lang, je moet zorgvuldig zijn. Deze lange looptijd is ook uiterst kwetsbaar vanwege de steeds wisselende interne en externe factoren – het budget, de conjunctuur, de aannemers, de ontwikkelaars, reorganisaties, de politieke verhoudingen. Dit maakt het bepaald niet makkelijker om een oorspronkelijk einddoel overeind te houden. In dit verband is het pijnlijk vast te moeten stellen dat het niet alleen bij de ontwikkelaars, maar ook bij de overheid soms ontbreekt aan het lange termijn geheugen. Voor een goed resultaat zijn loyaliteit en commitment – juist ook bij langere termijnprocessen – voorwaardelijk. De overheid zou daarom ook wat zuiniger op zijn eigen expertise kunnen zijn.”