Uit de vorige blog bleek dat benzinestations een grote bodemvervuiler kunnen zijn. Hoe zit het eigenlijk met benzinestations? Vanaf wanneer zijn ze er? Waar werden ze geplaatst? Waarom zijn ze nu alleemaal hetzelfde? Charmante jaren 50 beelden van Amerikaanse tankstations vormen een sterk contrast met de huidige dertien in een dozijn rechthoekige dozen met een luifel. Hebben we over 50 jaar überhaupt nog wel tankstations als iedereen elektrisch rijdt? Worden tankstations als energieleverancier overbodig als laden thuis, op het werk en op parkeerplaatsen kan? In deze BOEi blog een korte introductie op benzinestations.
De komst van de auto
In 1900 waren de wegen in Nederland nog vrijwel autoloos. Rond de eeuwwisseling waren er in totaal ongeveer 100 auto’s in het hele land en auto’s waren iets bijzonders. In de jaren 20 was het aantal auto’s al flink gestegen naar ca. 35.000 personenauto’s, autobussen en vrachtauto’s. Tien jaar later was het aantal al 115.000 auto’s. In de jaren 50 had iedere straat wel een auto. Vanaf de jaren 60 werd de auto betaalbaar voor velen door loonexplosies, en daarna ging het hard.
Rijkswegenplannen
Wegbeheerders experimenteerden na de opkomst van de auto met nieuwe wegdekken en verbreedden belangrijke wegen. Er kwamen aparte banen om verkeerssoorten te scheiden. Vanaf de jaren 20 werden nationale plannen opgesteld om met het nieuwe verkeer om te gaan. Er kwamen parkeerplaatsen, parkeergarages (de eerste al in 1930 in Den Haag), wegen op gedempte grachten en de eerste benzinestations. Rijkswaterstaat begon met het plannen van het rijkswegennet, een netwerk van rijkswegen door het hele land voorzien van uniforme bewegwijzering, garages, bruggen (13 stuks), viaducten en benzinestations. In het plan, dat uitging van het bestaande wegennet, werden de grote steden verbonden met de landbouw- en industriegebieden, havens en internationale wegennetten. Het plan zou in 25 tot 30 jaar moeten worden uitgevoerd. In de jaren 30 werd het plan bijgesteld en aangevuld met een hiërarchie van wegen met speciale autosnelwegen vanaf 1936. In 1949 werd het wegennet nogmaals uitgebreid en aangesloten op internationale verbindingen. Hierbij werd een strak schema aangehouden: ieder snelweg kreeg na elke tien kilometer een pleisterplaats voor personenauto’s, na elke twintig kilometer een benzinestation, na dertig kilometer een wegrestaurant en na zeventig kilometer een halte voor vrachtwagens.
De eerste benzinepompen
De automobilisten in Nederland waren voor hun brandstof nog afhankelijk van drogisten en straatventers. De benzine werd verkocht in blikken van 10 liter met daarop het logo van de oliemaatschappij. De oliemaatschappijen maakte gebruik van hun bestaande distributienet voor petroleum: via centrale opslagplaatsen naar depots langs het spoor en bij waterwegen en voor detailverkoop naar straatventers en winkels. Door de stijgende vraag kwamen er olietanks en in 1920 ondergrondse tanks vanwege het brandgevaar. Deze tanks hadden een gietijzeren benzinepomp met boven op een glazen verlichte bol met de naam van de oliemaatschappij en werden met de hand bediend. De pompen werden blikvangers in het straatbeeld en stonden voor drogisterijen, rijwielzaken, garages, cafés en hotels. De pompen werden al snel aangepast zodat de benzine voor de wantrouwende klant zichtbaar was. De oliemaatschappijen gingen toen hun benzine kleuren met elk een eigen kenmerkende kleur. De straatpompen werden opgevolgd door elektrische telwerkpompen.
De eerste tankstations
Vanaf de jaren 30 ontstonden de eerste echte tankstations: pompeilandjes met benzinepomp, water- en luchtpomp met ertussen een vitrine met luifeltje. Deze lagen niet meer aan de straat maar hadden een eigen perceel met een in- en uitrit. De vitrine voor olieproducten kon uitgroeien tot een kiosk voor de pompbediende, kantoor of verkoopruimte. Er werden moderne constructies en materialen gebruikt met wit gestucte wanden en veel glas in dunne stalen sponningen. De luifels werden toegevoegd om de pompbediende en de bestuurder tegen weer en wind te beschermen. Deze tankstations werden vaak van goedkoop en demontabel materiaal gemaakt zodat deze gemakkelijk te verplaatsen waren. Sommige pompeilanden groeiden uit tot servicestations met toiletten, telefoon, EHBO-kit en doorsmeerkuil.
Naoorlogse tankstations
Van de nieuw te bouwen tankstations aan de rijkswegen van het rijkswegenplan uit eind jaren 40, werd de helft van de locaties toegewezen aan de vijf grote oliemaatschappijen: Shell, Esso, Purfina, BP en Caltex. Er was grote onderlinge concurrentie voor een plek aan de weg. Voor het ontwerp van de tankstations werden bekende architecten aangetrokken om de ‘stopping power’ van de benzinestations te vergroten. De bekende namen zorgden er ook voor dat de ontwerpen sneller goedgekeurd werden door de lokale schoonheidscommissies. Architecten als L. Rondeltap (Caltex), A. Staal (Shell) en S. van Ravesteyn (Purfina) maakten in de jaren vijftig en zestig voor iedere nieuwe opdracht een nieuw ontwerp, waarvan ook de bouwwijze wisselend kon zijn. Dudok ontwierp in 1953 voor Esso juist een uniform ‘fillingstation’. Een flexibel ontwerp met drie varianten waarvan er tot 1967 in totaal 112 in Nederland zijn gebouwd.
De kenmerkende luifels verdwenen tijdelijk uit de ontwerpen maar kwamen in de jaren 60 weer terug. De grote witte servicestations werden gebouwen in schoon metselwerk met houten raamkozijnen. Doordat de garages en andere extra services verdwenen, werden de gebouwen weer kleine kiosken. De eerste zelfbedieningspompen waren er al in 1962, maar het duurde tot 1970 voordat ze definitief doordrongen. Doordat het aantal zelfbedieningspompen groeide, werden de luifels steeds groter. Rond 1970 waren er in Nederland 13.000 tankstations.
Na de oliecrisis in 1973 hadden de oliemaatschappijen extra inkomsten nodig en plaatsten ze winkels bij de pompen. Zo ontstonden de huidige gestandaardiseerde tankstations: een batterij uniforme pompunits onder een standaardluifelbak met een rechthoekige verkoopdoos (oblong box). Het onderscheid tussen de verschillende maatschappijen is enkel te zien door logo’s en kleurgebruik. In de jaren 90 werden deze stations aangepast om ze een menselijker gezicht te geven: de verlichting werd diffuser, de kleuren warmer en de vormen ronder. In 1995 was het aantal tankstations drastisch verminderd: er waren er nog maar 5.000.
De voor- en naoorlogse tankstationnetjes zijn bijna allemaal gesloopt sinds de oliecrisis. Toch zijn er nog op veel plaatsen restanten van vooroorlogse snelwegen, oude tankstations, wegrestaurants en andere elementen te vinden, die herinneren aan oudere wegen en hun voorzieningen. Een aantal tankstations is beschermd als rijksmonument.
Bronnen:
- R. Blijdenstijn e.a., Buiten Bedrijf. Benzinestations, Zeist 1995, 1-28.
- Agnes Kersten, ‘Blikvangers langs de weg, de architectuur van Nederlandse benzinestations tijdens de Wederopbouw.’ KNOB Bulletin 2014.
- A. van Mekking, K. Ottenheym, A. van der Woud en K. Bosma, Bouwen in Nederland 600-2000, Zwolle 2007.
Foto header: Benzinestation in Haarlemmermeer ontworpen in de jaren 50 door Ravesteyn voor Purfina. Bron: RCE
Door Kim Heuvelmans
>> lees hier de andere edities van de BOEi Blog